top of page

Crevenish '77

 
Brief no. 1
 
Crevenish '77 - Ninja, Nina, lieve Nina

 

 

Zaterdagavond. September ‘77

Ninja Nina, lieve Nina. De stenen stoel op de verre punt is opgericht, het teken dat mijn eiland weer bewoond is. Flarden regen en mist en een storm die mijn oren teistert. De reis naar Crevenish is een lang verhaal, en het schrijven moet ik opnieuw leren.

 

Gisterenavond om 7 uur landde ik op mijn eiland. Pat bracht me in hun boot, de kleine sloep ligt kielloos en zielloos aan de kant van de weg tegenover het Fadden huis. Pat nam snel afscheid en toen pas viel alle spanning van me af. Mijn huis ziet er goed uit, schoon en nauwelijks vochtig. De spullen onaangeraakt sinds ik ze anderhalf jaar geleden liet, ook geen sporen van vee om het huis. Het voelde zo goed en dierbaar weer op Crevenish te zijn dat ik wel een uur luidkeels heb lopen zingen. Zo hartgrondig moest ik zingen zoals ik nog nooit van mijn leven zong en het was mooi en zuiver. Het regende en het tij ging uit, de storm stak op en godverdomme wat genoot ik. Het is die helse rijtocht waard!

 

Toen ik je donderdagavond belde, stond ik van vermoeidheid te trillen op mijn poten. Woensdagavond rond een uur of 7, in midden Engeland, wilde ik in een hotel overnachten. Zeker tien keer werd ik doorgestuurd, of omdat ze vol waren of in mij geen profijt zagen of omdat ik ‘non resident’ ben (wat dat ook moge zijn.) Parkeerde mijn autootje op een verlaten plekje langs een weggetje, verschoof de spullen achterin om een slaapholletje te maken, en dook in ‘tante Jorie’s’ boterhammentrommel. En ik schrok me wezenloos. Met angstaanjagend gehuil en verblindende zoeklichten scheerde er ‘binnen handbereik,’ waggelend en oorverdovend een dikbuikig propellervliegtuig over me heen. Na 5 minuten nog een en nog een. Ongeveer 20 van die kisten landden op 100 meter afstand van me, achter een dijk en een groot hek. Ik had geen zin meer te verkassen, was te vaak weggestuurd. Vervolgens rijdt een driewielerautootje het stille verlaten plekje op, met een jongen en een meisje. Ze kijken naar me en wachten lang of ik vertrek, maar ik ga niet weg. Hoor ze giechelen in het bakkie dat ze pal achter me geparkeerd hebben en laten het als waarschuwing vervaarlijk schudden. Tenslotte doen ze wat ze niet laten kunnen. Als ze eindelijk opgerot zijn, kruip ik als een konijn op de schapenvacht en slaap een paar uur. Sta, omdat ik geen tijd bij me heb, midden in de nacht op en rij katterig met prikkende ogen de Motorway 4 naar het westen.

 

Uren te vroeg voor de ferry van Fishguard naar Rosslare. In Fishguard kocht ik voor 45 gulden een horloge. Het lag op me te wachten, want toen ik het uitkoos bleek het tot op anderhalve minuut gelijk te staan met het tijdstip van mijn binnenkomen. De verkoper zei dan ook dat ik anderhalve minuut te vroeg gekomen was, en wachtte nog even met het op te winden. De rest van de tijd bracht ik door met lopen langs de pier, turen naar de zee en lezen.

 

Een hele rustige overtocht, de zon scheen zelfs. De douane keek nergens naar, wilde alleen de reden van mijn komst naar Ierland weten.

 

Vrijdagmorgen om 9 uur vertrok ik uit het motel vlakbij de haven, voor de rit midden door Ierland, en dat is bijna 350 km ‘In de ban van de ring’. Wegversperringen, opgebroken wegen, roadworks ahead, danger, slow dangerous bend, accident black spot, wegen verhard met grove ‘chippings’, wegen soms zo smal dat je vurig bid niemand tegen te komen, ze verbreden zich even voor een paar kilometer en worden dan weer nauwe slingerweggetjes. Toch ging ik hard, zong niet zoals jij dacht, maar jakkerde en voelde me vreemd. In de stadjes krioelde het van auto’s en mensen, het platte land lag er angstig stil en verlaten bij, desolaat, ook bij de roadworks was niemand aan het werk. Het weer betrok en ik raasde door. Eindelijk Westport, vlug de hoek om, en rechtdoor naar het beloofde land. Bij de Faddens was niemand thuis, wel stegen er rookwolken van mijn eiland op. Mary verschijnt uit het opgedirkte huis van de buren, geef haar een kus en onwennig praten we wat. Zie Paddy met de boot van het eiland komen, ik loop hem tegemoet. In huis zijn er de cadeaus; de gouache van Pa Rovers, de enorme buil shag, een fles whiskey en bier. De gouache is een schot in de roos, ze raken er niet op uitgekeken. Mary houdt hem vast en zegt: ‘voel eens hoe zwaar het is, niemand die zoiets heeft’. Het gewicht is haar waardebepaling.

Ik schenk Paddy grote glazen whiskey in tot hij hikt, en opnieuw vertelt hij wie er allemaal om het huis gevraagd hebben en/of het wilde kopen, maar zegt hij, na nog een glas whiskey, ‘zolang ik leef enz…’ Hij kan minder goed tegen den drank dan vroeger.

Eindelijk, als het al bijna eb is (ik had ze bezworen dezelfde dag nog op Crevenish te willen zijn) brengt Pat me in de grauwsluierende regen en wind thuis. Mijn schat, wat zong ik.

 

Vanmorgen waadde ik uit en deed boodschappen. Stelde Paddy voor ergens een boot te huren, maar daar is geen kwestie van. Pat zal volgende week ‘the little pont’ repareren.

 

Een van de komende dagen haal ik Neddy naar het eiland. Hij ziet er goed uit, ik praatte met hem en hij balkte tegen me, wil weer snel vertrouwd met hem worden. Schat, rende me rot de laatste uren, en ga nu in het vuur zitten staren. Liefde.

 

Zondagavond 11 september. De keerzijde. ‘Dag lief, je bent er, kus’, lees ik hier aan de muur, en ik ben er. Had een terugslag vandaag. Dat kan ook niet anders. Ik mis jou en ik mis jullie.

 

De wind hield aan, en ik kon nog niet aan de zuidkant van het eiland komen (aan de St. Patrickkant.) Zocht naar hout en paddestoelen, maar kon niet goed op gang komen. Liep uit om schone sokken en droogdoeken te halen, Neddy riep en ik bleef lang bij hem in de achtertuin van de Faddens. Deze week wordt het hoog tij met een heel groot strand, dan haal ik hem.

 

Dat in- uitlopen kost zoveel tijd, omdat ik bij Paddy moet gaan zitten en een kop thee drinken. Om ongeveer half 11 slaapt Mary nog. Rondom hun huis is het de grootste zwijnenpan die je voor kunt stellen, modder, koeienstront, afgedankte autostoelen, lege flessen. De koe en de kalveren lopen los en dabberen lustig door alles heen. Zo is dat nu eenmaal hier. Ik zag het ook op de tocht door Ierland, alsof ze het opgegeven hebben.

 

Bij John, de broer van Hubert, is een voet afgezet. Jaren geleden heeft hij er wat in gekregen, maar er nooit wat over gezegd, totdat Deliah opmerkte dat hij hinkte en hem naar de dokter stuurde. Na de amputatie had hij tegen de chirurg in het ziekenhuis gezegd: ‘jullie hebben een verdomd goede zaag hier’. De dokter wilde ook nog een groeisel van zijn vinger verwijderen, maar van John mocht hij best zijn hele vinger eraf halen, als dat makkelijker was. Nu zit hij in een rolstoel, en Mary opperde voor hem een laars met hooi te vullen, zodat hij weer kan lopen.

 

Paddy rookt zich letterlijk dood, het is zijn enige bezigheid. ‘Ik ga maar een keer dood, dus waarom zou ik niet zoveel roken als ik kan, zo’n kans krijg ik nooit meer’! Laat maar.

 

Maakte veel schoon vandaag en tilde zware stenen, stelde het atelier uit, en uit, maar nu is het klaar. Mis mijn materialen nu al, het zink en mijn etsnaalden, ze zijn nog in Carraholly.

 

Tracht Ullysses van Joyce te lezen maar kom er niet in. De wind is afgenomen, de radio voorspelde droge periodes voor morgen. Lief, ik ga beter schrijven als het hoofd minder vermoeid is.

 

Probeer op het laatste nippertje uit te lopen, zodat Paddy me bij terugkomst van Westport met de boot naar mijn eiland kan brengen. In Westport wil ik een zeis kopen, want de distels en brandnetels staan manshoog, bramenstruiken nemen ook bezit van het eiland, sommige doorgangen zijn niet meer te vinden (vond wel 2 champignons.)

 

Ik denk aan tante Jorie, aan de vergankelijkheid van de tijd. Hoe ik uit haar erfenis wat aan dit huis op had willen knappen, een nieuwe voordeur, en deugdelijke golfplaten op het halletje, een nieuw raamkozijn in de keuken. Dat zijn zaken die nu niet kunnen. Toch zal ik weer een bescheiden poging wagen het huis en het land er omheen een beetje te herwinnen op de natuur, en elk jaar geef ik een stukje toe. Misschien helpt Neddy me wel. -----

 

Liep even over het eiland, de ossen zijn nog niet aan een mens gewend, als ze me zien trekken sommigen een sprint en daveren weg, rechte rug, stompe kop, mijn god wat zijn er lelijke beesten bij. De oude koe is er nog, ik had nooit gedacht haar weer te zien. Zij is onverstoorbaar, de Queenmother van een zooitje ongeregeld. Ik speurde naar champignons, vond er drie en merk hoe stomp mijn ogen zijn, hoe wazig ik kijk. Kan niet tegelijk het land voor paddestoelen en de zee en de lucht voor verandering of beweging in de gaten kan houden, zoveel vuil op mijn ogen. De zon doet me goed.

 

Als laatste ruimde ik de schuur achter het huis leeg, de plee is nog zitbaar. Stookte het vieze hooi van anderhalf jaar geleden op met een prachtige rookontwikkeling. Crevenish brandt!

 

Het huis is nu helemaal schoon, alleen de vloeren nog dweilen. Besluit deze keer het huis niet te witten, daar is geen tijd voor.

Ik denk dat de tastbare dingen, zoals het huis, de ruimte van het huis, geen uitgangspunt zullen zijn voor mijn werk. Maar zoals Magdalene Sothmann zou zeggen: ‘wie weet’? Ik moet deze brief dichtdoen, want het tij keert en dan moet ik klaar staan.

Mijn lieve Nina, het begint. Gaat het goed met je? Zoen. Lieve Marijn, lieve Julius, heb het goed samen, ik doe mijn best. Liefs, liefde, Ron.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bottom of page